Gezinsverzorging bewoog zich tussen huishoudelijke hulp en verzorging en kende veel gezichten. Kloosterzusters, diaconessen, vrijwilligsters vanuit liefdadigheidsverenigingen, kraamverzorgsters, bakers, wijkverpleegsters en dienstbodes gaven hulp in de huishouding, morele opvoeding, lichamelijke verzorging, maar ook materiƫle bijstand in de vorm van voedsel en kleding. Vaders namen als regel het werk in huis niet van hun zieke vrouw over, ook niet tijdens de werkloosheid in de jaren '30. Hulp moest van buiten komen. Uit angst voor maatschappelijke ontwrichting kreeg de zorg voor het gezin veel aandacht. Vooral de kruisverenigingen brachten die zorg in de praktijk. Aangezien huishoudelijk werk niet veel status had, was het tekort aan huisverzorgsters vanaf het begin een groot probleem.