In Nederland waren we er ook vroeg bij en hadden we in 2018 een beroepsorganisatie met de respectabele leeftijd van 125 jaar kunnen hebben. Maar waarom liep dit anders?
21 januari 1893
De ‘Nederlandsche Bond voor Ziekenverpleging’ werd op 21 januari 1893, dit jaar precies 125 jaar geleden, opgericht. Jeltje de Bosch Kemper, zelf geen verpleegster, maar wel een warm pleitbezorgster voor goede verpleging, zat de vergadering voor, die plaatsvond in haar statige woonhuis in Amsterdam. Samen met Anna Reynvaan, adjunct-directrice in het Wilhelmina Gasthuis, had De Bosch Kemper een jaar eerder in 1892 het eerste verpleegkundig congres georganiseerd én voorgezeten als presidente, een noviteit. En in 1890 hadden beide dames de aanzet gegeven voor de oprichting van het Maandblad voor Ziekenverpleging, nu nog steeds in druk als Tijdschrift voor Verpleegkundigen. Kortom, je mag zeggen dat Anna en Jeltje er vroeg bij waren als het gaat om het verpleegkundig beroep in Nederland stevig op de kaart te zetten. Een eigen Bond zou een volgende stap zijn.
7 dames en 16 heren
Hoe komt het dat deze Nederlandsche Bond voor Ziekenverpleging, zo goed voorbereid, toch niet dé beroepsorganisatie is geworden en dus ook in 2018 niet haar 125-jarig bestaan viert? Om daar zicht op te krijgen, is het belangrijk te kijken wie bij de oprichting aanwezig waren en welke belangen men had. Present waren 7 dames en 16 heren. 5 van de 7 dames waren freule of jonkvrouw. Zij hadden geen verpleegervaring en waren als ambassadeur voor beschaafde ziekenverpleging aanwezig. Alleen Anna Reynvaan, adjunct-directrice in het Wilhelmina Gasthuis en mej. Cort van der Linden, adjunct-directrice in het Binnen Gasthuis, kenden de ziekenverpleging vanuit de praktijk. Hun verpleegervaring was wel beperkt. Ze hadden een 1-jarige Witte Kruisopleiding genoten, die vooral theoretisch van aard was. Beide adjunct-directrices hielden het ziekenhuis draaiende als een goed geoliede machine. Die ervaring hadden ze opgedaan in de grote patricische huishoudens waarin ze opgegroeid waren. Hun drijfveer was dat er orde, netheid en regelmaat op de zalen en bij het personeel heerste. Behalve de 7 dames, waren er die avond 16 heren aanwezig. Allen waren geneesheer-directeur van toonaangevende ziekenhuizen:10 vertegenwoordigden de Amsterdamse ziekenhuizen, 2 kwamen uit Utrecht en 4 directeuren waren aanwezig uit ’s Gravenhage, Rotterdam, Arnhem en Leeuwarden. Nog 11 geneesheer-directeuren en mevrouw Coenen-Hooijer, adjunct-directrice van het Amsterdamse Burger Ziekenhuis, hadden zich afgemeld.
De stand van de verpleging
Op de agenda stonden 2 punten: de exameneisen voor verpleegsters en ‘de wenschelijkheid tot het oprichten van een Bond van belangstellenden in ziekenverpleging’. De discussie over de exameneisen nam veel tijd in beslag en liet zien hoe ingewikkeld een en ander lag. Het draaide allemaal om het opkrikken van het te lage peil van de ziekenverpleging. Daar hadden vooral de artsen en ziekenhuizen baat bij. De discussie werd uitsluitend gevoerd door de directeuren. Op de voorzitter na zeiden de aanwezige dames geen woord, ook Anna Reynvaan niet. Bij het tweede agendapunt, de oprichting van de Bond, beheersten de geneesheren eveneens de discussie. Ze waren niet enthousiast over de plannen. Kwamen organisaties als het Witte Kruis en het Rode Kruis hiermee niet in de gevarenzone? En was er wel voldoende onderzocht of er behoefte was aan zo’n nieuwe Bond? Een van de weinige voorstanders, dr. Van Deventer, bepleitte juist de voordelen. Volgens hem kon met behulp van de Bond het grote probleem van opleiding en examen van verpleegsters opgelost worden en het peil van de verpleging op een hoger plan getild worden. Na Van Deventer’s pleidooi barstte er een kakofonie van reacties los, die uiteindelijk weinig te maken had met de oprichting van de Bond. Door krachtig ingrijpen van voorzitter De Bosch Kemper werd uiteindelijk met algemene stemmen besloten tot oprichting van de Nederlandsche Bond voor Ziekenverpleging.
Tegengestelde belangen
Wat de oprichting van deze vroege Bond duidelijk maakte, was het chaotische stadium waarin de ziekenverpleging zich op dat moment bevond. Er was in korte tijd grote behoefte ontstaan aan opgeleide verpleegsters. Bestaande organisaties als het Witte Kruis en het Rode Kruis konden de stroom examenkandidaten niet aan. Ziekenhuizen zaten te springen om verpleegsters en organiseerden dus maar hun eigen opleidingen. Eenheid binnen opleiding en examen was ver te zoeken. Dat bracht de ziekenhuizen als instellingen in een kwetsbare positie. Het was die dreiging die maakte dat geneesheren zich vooral zorgen maakte over het imago van hun ziekenhuis. Zij vonden dat zo’n nieuwe Bond er wel mocht komen, maar alleen als daarmee de verpleging in hun ziekenhuis op een hoger plan kwam. Of dat de verpleegsters als persoon ten goede kwam, speelde daarbij geen rol. Met uitzondering van dr. Van Deventer lag de compassie van medici vooralsnog bij hun ziekenhuis en niet bij het wel en wee van de verpleegster. Voor Jeltje de Bosch Kemper en Anna Reynvaan was de uitkomst dan ook een teleurstelling. Zij wilden ook de kwaliteit van de verpleging verbeteren, maar met behulp van tevreden verpleegsters. Voor dat proces hadden ze de beroepsgroep zelf en dus de Bond nodig.
Een valse start
Die tegengestelde belangen, het instituut ziekenhuis aan de ene kant en het welzijn van de verpleegster zelf aan de andere kant, zorgden ervoor dat de nieuwe Bond op 2 gedachten hinkte. Het initiatief van een Bond die voor eendracht en eenheid moest zorgen, werd op 21 januari 1893 bij aanvang in de kiem gesmoord. En dus vieren we in Nederland in 2018 niet het 125-jarig bestaan van de eerste beroepsorganisatie. De start was al vals.